Persoonlijke verhalen

Hans Polak

Hans Polak werkte van 1956 tot 1 april 1960 bij PCH. Daarvoor had hij gevaren in dienst van Radio Holland.

Na PCH werd hij in 1960 vertegenwoordiger van de Uitgeverij Spruijt, Van Mantgem & De Does B.V. in Leiden. In 1966 werd hij daar directeur. Gaf technische schoolboeken en medische boeken uit. Van 1964 tot 1970 heeft hij medicijnen gestudeerd om de kopij van de diverse auteurs beter te kunnen beoordelen.

Hans Polak

Zorg, dat je erbij komt….

De eerste januari 1950, begon mijn loopbaan bij het radiopeilstation Willemsoordgonio/PBW in Huisduinen, Den Helder. Deze dienst resulteerde onder het Loodswezen. Voor mij was het een compensatie voor de dienstplicht. Ik was ingedeeld als ARO (aspirant reserve officier), maar hoefde toen niet in actieve dienst. Ik werd wel uitbetaald als Adelborst 1e klasse, toen nog de laagste rang van officier bij de Koninklijke Marine.

Tijdens mijn opleiding ontmoette ik in de vakanties de toenmalige chef van het station. Ik liep dan met hem zijn wachten en leerde aldus al aardig wat van de praktijk.

Na mijn examen in september 1949 bleef ik met deze chef diens wachten meelopen. Begin december vroeg hij mij een gunst, namelijk tijdelijk in dienst te komen, tot de chef Radio-officier van de Willem Barentz weer thuis was. Deze woonde eveneens in Den Helder en –als vriend van de chef van Willemsoordgonio had hij te kennen gegeven met varen te zullen ophouden en op het peilstation te willen werken. Hij kon echter niet eerder dan 1 augustus 1950 beginnen. Tot zo lang zou ik voor hem invallen. Mijn ouders voelden wel voor dit idee, want dan zou ik in ieder geval nog een ruim half jaar thuis zijn.

Het zal omstreeks begin februari 1950 zijn geweest. Ik herinner me, dat ik de nachtdienst had, welke liep van ‘smiddags 16:00 gmt tot de andere morgen 08:00 gmt. Het was koud, er lag behoorlijk wat sneeuw, maar in het peilstation was het behaaglijk warm. De wind was oost 4-5.

De wacht was rustig, er viel weinig te peilen, want het was helder weer. Ik had de luisterwacht op de 500 kHz, hetgeen wilde zeggen, dat ik verantwoordelijk was voor de vier radiopeilstations, namelijk Hoek van Hollandgonio/PBH, IJmuidengonio/PBY en Terschellinggonio/PBT. Deze luisterwachten werden door Scheveningenradio ingesteld.

Plotseling –het was een uur of 3 in de nacht- ging de telefoon van de rechtstreekse verbinding met PCH. Men vroeg mij de mijnendienst te verwittigen over de melding van een Belgische trawler, welke een mijn had opgevist. Ze hadden de mijn nu aan dek liggen, maar niemand had de behoefte het ding te benaderen.

Ik belde de mijnendienst op en vroeg naar de officier van de wacht. Men deelde mede, dat deze lag te slapen. Ik liet ze weten, dat het jammer voor hem was, maar dat ze hem dan maar moesten porren en hem vragen aan de telefoon te komen. Wel, de goede man kwam met een wat minder vriendelijke stem aan de draad en vroeg of het nu wel nodig was, dat hij werd lastig gevallen. Ik deelde hem mede, dat hij officier van de wacht was en dat hij na zijn wacht alle tijd had om plat te gaan. Hierop werd hij nog wat minder vriendelijk, maar toen ik hem de toedracht had laten weten, moest hij toch wel toegeven, dat hij de aangewezen persoon was. Ik kreeg toen van hem te horen, dat ik de Belg moest mededelen, dat hij de mijn maar weer overboord moest zetten. Mijn antwoord hierop leek hem niet te bevallen, omdat ik zei, dat die Belg geen van zijn mensen in de buurt van het onding liet komen. Voorts, dat het zijn verantwoording was, als er ten gevolge van zijn antwoord ongelukken zouden gebeuren.

Ik liet hem weten, dat ik Scheveningenradio zou vragen de Belg op zijn werkfrequentie de kustwacht Huisduinen te roepen voor nadere orders. Ik belde de kustwacht en zei hem, dat hij door een Belg zou worden geroepen, die een mijn aan dek had en dat ik met de officier van de wacht van de mijnendienst in verbinding stond. De frequentie, waarop het verkeer zou worden afgewikkeld, gaf ik aan de officier van de wacht door, zodat ook hij kon meeluisteren.

Wel, de Belg kwam prompt op zijn werkfrequentie en vroeg de kustwacht wat hem te doen stond. De kustwacht deelde hem de beslissing van de officier van de wacht van de mijnendienst mede.

Het antwoord van de schipper van de Belgische trawler kwam onmiddellijk: “Zeg diejen meneer maar, dat hij naor de kloten kon lopen”. De kustwacht hoefde de boodschap niet eens door te geven, want de meneer had alles luid en duidelijk verstaan.

Er zat niets anders op, dan de Belg naar de rede van Den Helder te laten komen. Hij werd verzocht in het Molengat standby te houden. Een mijnenveger met een opruimingsploeg zou hem tegemoet komen en zou de ploeg bij hem aan boord brengen.

Mijn wacht zat er al op, toen ik de trawler in het Molengat kon zien. Ook de mijnendienst was paraat. De opruimingsploeg werd overgezet en die gingen de mijn demonteren.

De volgende dag belde ik de betreffende officier, die ik had gesproken tijdens mijn wacht op. Ik vroeg hem, hoe het was gelopen met de Belgische trawler. Hij antwoordde een beetje zuur. De opruimingsploeg had de mijn inderdaad gedemonteerd en toen de deksel was losgeschroefd bleek het ding vol zand te zitten. Die goede Belg had dus een reeds onklaar gemaakte mijn opgevist….

Ik kon het niet laten te lachen. Ik zei tegen die officier, dat ik het jammer voor hem vond, maar dat mijn wacht wel zeer snel was omgevlogen.

Hans Polak
Oss, 29 september 2001

MS Tjitjalengka/PIAD

Me Looksee

Op het ms. Tjitjalengka/PIAD van de K.J.C.P.L. –thuishaven Hongkong, waar de maatschappij Royal Interocean Lines RIL heette- bestond de equipage uit Nederlandse officieren en een Chinese bemanning. De enige Chinese officier was een purser, speciaal aan boord voor die bemanning.

In Hongkong zetelde Ah Sing –een topfiguur- die voor het aanmonsteren van de Chinezen zorgde. De gage voor de Chinezen was voor de gehele reis $Hkg 1,=. Hun inkomen dienden zij verder zelf te regelen, hetgeen dan ook ruimschoots plaats vond in de vorm van smokkel. Deze smokkelwaar bestond onder andere uit namaak Ronson aanstekers uit Japan of papegaaien uit Brazilië. Wat niet werd gesmokkeld –voor zover ons bekend- waren drugs.

Dat de heren een fortuin maakten bewijst wel het volgende. Toen ik mijn hutbediende een fooi gaf van $Hkg 50,= (toen f 30,=), bedankte hij me, alsof hij hiermee uit de brand was. Toen we echter met de launch Tji bij Blake pier meerden, zag ik mijnheer met vrouw in een gloednieuwe Chevrolet stappen. In die tijd waren wij blij met een goede fiets. De launch Tji diende voor het aan wal brengen van de bemanningen van de schepen, die in Hongkong op boeien in de baai werden gemeerd.

Wij voeren in de ASAS-lijn, hetgeen wil zeggen, tussen Japan en Zuid-Amerika. We deden vanuit Kaapstad –soms via Tristan da Cuña- eerst Rio de Janeiro aan en vervolgens Santos, Montevideo en Buenos Aires. Vandaar ging de reis via deze plaatsen weer terug naar Kaapstad.

In Argentinië en Brazilië kochten de Chinezen een enorm aantal papegaaien. Deze vogels werden in hun hutten, uitkomende op de walegang gestationneerd. Moest je beneden zijn, dan werd je horende dol van het lawaai, dat die vogels maakten. Je kon nauwelijks normaal spreken, zo’n herrie was het. Je hoefde met de dieren geen medelijden te hebben, want ze werden uitstekend verzorgd. Het was uiteindelijk hun handelswaar.

Het invoeren in Zuid-Afrika –het zelfs aan boord hebben- van vogels uit Zuid-Amerika was ten strengste verboden. Een dag voor aankomst in Kaapstad, werd door de kapitein, 1e stuurman, etc. de gebruikelijke ronde door het schip gemaakt. De Chinese purser werd verzocht ervoor te zorgen, dat geen vogels mochten worden aangetroffen bij aankomst en verblijf in de Zuid-Afrikaanse havens. De kapitein voegde er nog aan toe, dat hij iedereen zou kielhalen, als de vogels op enerlei wijze zouden worden mishandeld. De Chinese purser zegde toe voor alles te zullen zorgen.

We waren nog niet in de haven of we kregen een leger “rammetjes” –douaniers, die het schip gingen doorzoeken- aan boord. Elk verblijf grenzende aan de walegang en daaronder, werd bijna letterlijk afgebroken. Schotten werden losgeschroefd, zodat men in de ruimten erachter kon kijken en in de machinekamer werd elk hoekje en gaatje gecontroleerd. Jammer voor hen, maar ze konden niets vinden en moesten derhalve noodgedwongen alles weer netjes in orde maken. Het geheel heeft een volle dag geduurd.

De dag na aankomst ging ik de wal op om brieven voor iedereen te posten, bankzaken te regelen en de nodige boodschappen voor mijzelf en de anderen te doen. Van het schip komende, liep je dan een hele brede kade af naar de uitgang, welke door een slagboom was afgesloten en waar het wachtgebouwtje van de douane stond. Voetgangers hadden een aparte smallere doorgang. Voor mij uit –zo’n 50 meter- liepen twee hutbedienden –Chinezen- druk met elkaar te praten. Zij waren al in de smallere doorgang, toen –tot mijn grote verbazing- uit een van de broekspijpen van de Chinees, die rechts liep, een papegaai duikelde. De –zich in het wachthuisje bevindende- douanier zag dit ook en kwam -als door een horzel gestoken- naar buiten stormen. Ik was inmiddels ook bij het wachtgebouwtje aangekomen en kon de conversatie uitstekend volgen. De douanier brulde tegen de Chinezen: ‘What ship?’ en ‘That’s your bird’. De Chinees keek hem onverstoord aan en zei: ‘Me looksee no bild, me looksee bild, how can?’ Wat de dounier ook zei, de Chinees bleef onverstoord steeds hetzelfde zinnetje zeggen en keek dan hulpeloos om zich heen, alsof hij zeggen wilde: ‘ik snap er niets van, wat wil die vent nu van mij?’

De douanier vroeg aan mij van welk schip ik kwam. Ik gaf hem toen antwoord en hij liet mij passeren.

Terugkomend van mijn ‘zakelijke’ werk aan de wal, leek het schip een heksenketel. Waar je ook maar keek en of liep, overal waren de rammetjes. Vanaf de walegang en lager werd bijna letterlijk het schip gesloopt. Protesten hielpen geen zier. Men vond echter niets, maar dan ook niets. Tegen middernacht verliet een uiterst vermoeide groep douaniers het schip, nadat alles weer was opgebouwd.

Na Kaapstad voeren we nog naar Port Elisabeth en vervolgens East-London en Durban. In elke haven weer een leger rammetjes. Gevonden werd er …niets.

We waren nog niet uit Durban vertrokken naar Mauritius of in de walegang was het weer een gekakel van jewelste. De papegaaien waren weer terug van weggeweest alsof er niets was gebeurd. Tot de dag van vandaag weet ik nog steeds niet waar ze die vogels hadden gelaten. De dieren waren volkomen gezond; de kapitein was uiterst tevreden, dat de Chinezen de dieren niet hadden mishandeld.

We voeren naar Japan en terug via Hongkong, Singapore, Mauritius naar Durban, een periode van ruim 2½ maand. Aldaar weer de gebruikelijke afbraak en wederopbouw van het onderschip. Weer werd niets gevonden.

Toen we Kaapstad hadden verlaten op weg naar Zuid-Amerika, werd aan de officieren door de bootsman en de voorman namens de chinese bemanning, een ‘chinese chow’ aangeboden, een chow die er niet om loog, zo uitgebreid en goed. De menu’s waren zelfs met goudopdruk.

We vroegen: ‘waarom deze enorme eetpartij?’

‘Well’, werd ons gezegd: ‘all bilds sold and officels no looksee bilds and no telling customs, thank you’.

Hans Polak

Oss, 1 augustus 2001