Wij zwierven door de duisternis
op somber zwarte schepen,
waar wij, in diepste kommernis,
ons werk zo goed begrepen.
Wij waakten door een rauwe hel,
waar schimmen rond ons vlogen;
de haat weerspiegelde zich fel
in bloeddoorlopen ogen.
Wij vochten tegen ’t monsterdom,
in grenzeloos verbazen,
dat ’n wereld zo verworden kon
tot wezenloze dwazen.
Wij zagen bloed in elk gebaar,
het stroomde langs de straten,
en stonden aan de dodenbaar
zo eindeloos verlaten.
Wij proefden bloed in ieder uur,
het drupte van de masten,
en hoorden door het zware vuur
de kreten der vergasten.
Wij zwierven door de duisternis,
op somber zwarte schepen,
en voelden daar, in kommernis
ons land zich verder slepen.
Zo rijgen jaren zich aaneen
naar zwartgebrande kimmen
en langzaam staaplend, steen op steen,
bleef steeds maar hoger klimmen
de muur, die ’t lage land aan zee
hermetisch hield gesloten,
die hoonde, dat de oude stee
met gif werd volgegoten;
de muur, die alles in zich sloot
wat ’t barstend hart verlangde,
dat, kampend met de gruwe dood,
zich méér aan ’t leven klampte.
Zo zwierven wij door ’t helse vuur
en hoorden slechts de stilte
daar binnen die gevloekte muur,
die alle geest verkilde;
wij sloegen ons de vuisten rauw
tot iedre zenuw trilde
en beukten op dat hecht gebouw,
dat maar niet wijken wilde.
Totdat … in ’t allerlaatste uur
een galm ’t heelal vervulde:
“Een bres!”, “een bres!” in deze muur
die heel ons hart omhulde.
Dan jaagt de stormram door de nacht,
het spoor wordt diep getrokken;
de dageraad wordt blij verwacht …
reeds luiden enkle klokken.
De ongenaakbare strijdt niet meer,
hij buigt zijn hoofd ter aarde,
de dood knielt aan zijn zijde neer,
die door hem rond ons waarde;
hij bijt zijn kaken in het stof
en stuiptrekt onder ’t sterven,
zijn ogen worden langzaam dof,
zijn ziel vangt aan te zwerven.
Een luid gejubel barst dan los,
doortrilt de blauwe luchten,
de zon bestijgt zijn edel ros,
begint zijn winnaarsvluchten.
Maar nog is geen direct contact
met ’t kleine land verkregen,
Nog zwerven wij in donkre nacht
langs verre, verre dreven.
Wij spitsen ons op elk gerucht,
Wij blijven hopend hangen,
wij zoeken eindloos in de lucht,
in ongekend verlangen.
Dan eindlijk … eindlijk: ’t eerst’ signaal
weerklinkt ons in de oren,
een langverwachte zoete taal,
die wij na jaren horen …
Heel zwakjes, van ’t herrijzend land,
dat niemand ooit kon breken,
komt tot ons, uit een vaste hand,
het eerste morseteken!